De Assassin’s Creed reeks en ik hebben samen een rijke historie. Als liefhebber van het eerste uur ben ik in de huid gekropen van talloze sluipmoordenaars om de Brotherhood te helpen met het uit de weg ruimen van de diverse megalomane gekken uit de reeks. Daarbij moet ik toegeven dat ik dat vaak met veel plezier, overtuiging en het nodige slaapgebrek deed omdat de controller haast vastgeplakt zat aan mijn handen. Maar soms helaas ook met frustratie omdat ik de welbekende overkill aan icoontjes en de daarbij behorende herhalingsoefeningen een beetje zat werd.
Wat dat betreft is mijn liefde voor de reeks een beetje een dubbelzijdig zwaard. Ik ga altijd helemaal op in het verhaal. Ik geniet van de — zover mogelijk — historisch accurate setting en gave personages die de games rijk zijn. Maar de magie van Assassin’s Creed 2 — mijn persoonlijke favoriet — hebben de vele games daarna nooit echt meer gehaald. Eerlijk is eerlijk, sommige games kwamen gevaarlijk dichtbij en introduceerden ook nieuwe gave mechanics, maar tot zover heeft nog niks dat eerste avontuur van Ezio overtroffen.
Bij de laatste drie mainline titels in de reeks heeft Ubisoft het ook over een compleet andere boeg gegooid. Er werden in deze games RPG elementen geïntroduceerd die impact hadden op de speelstijl, maar ook de scope werd aanzienlijk — misschien zelfs iets te — groot. Alhoewel ik echt wel heb genoten van de avonturen van Bayek, Kassandra en Eivor, vond ik stiekem toch wel een beetje dat dit gevoelsmatig afbreuk deed aan een gamereeks die draait om een sluipmoordenaars gilde. In Valhalla was ik een tot op de tand bewapende Viking, niet iemand die bepaald schuw is van een stevig potje knokken. Terwijl ik in een Assassin’s Creed game juist de uitdaging